Klinische consequenties van immunogeniciteit - Antistofbepaling verbetert biologicaltherapie

Opgelet: Dit is een verouderd artikel uit ons archief. De inhoud kan inmiddels niet meer van toepassing zijn.

Margret Bartelds laat in haar promotieonderzoek zien dat patiënten die antistoffen maken tegen geneesmiddelen geproduceerd met behulp van biotechnologie ondanks behandeling een hoge ziekteactiviteit houden en slechts zelden in remissie komen.

Biologicals, geneesmiddelen geproduceerd met behulp van biotechnologie, zijn kostbare medicijnen die in toenemende mate worden voorgeschreven bij verscheidene ziektebeelden en een grote impact hebben op de gezondheidszorg, zowel qua behandelingsopties als qua farmaco-economische consequenties. Biologicals hebben gezorgd voor enorme therapeutische vooruitgang. Hiertoe behoren ook de monoklonale antistoffen die heel specifieke ziekteprocessen kunnen beïnvloeden. Biologicals hebben voor een enorme verbetering gezorgd in de behandeling van ziekten zoals reumatoïde artritis, psoriasis, de ziekte van Crohn en bepaalde vormen van kanker. Aandoeningen waarvoor vroeger geen goede behandeling was, kunnen nu succesvol worden behandeld.

Behandeling met biologicals kan een immuunrespons opwekken Deze therapeutische eiwitten worden echter niet door iedereen goed verdragen. Bij een deel van de patiënten gaat het afweersysteem antistoffen maken tegen de biologicals. Dit immuunrespons heet ’immunogeniciteit’. Door de vorming van antistoffen neemt de concentratie van de biological in het bloed af. Hierdoor neemt de werkzaamheid van de medicijn af.

Monitoren van immunogeniciteit: betere behandeling?
Naast de slechtere behandelingsresultaten beschrijft Bartelds dat immunogeniciteit consequenties kan hebben voor een volgende behandelstap. Het meten van de ontwikkeling van antistoffen kan iets zeggen over of een volgende behandelingsstap effectief zal zijn of niet. Tevens beschrijft zij dat de omvang van een immuunrespons afhangt van patiënt- en omgevingsfactoren. Beide factoren kunnen leiden tot een hogere kans op het ontwikkelen van antistoffen bijvoorbeeld tegen een volgende biological waarmee wordt behandeld. Bartelds adviseert voor de behandeling met biologicals dat de vorming van antistoffen nu wordt gemeten door de behandelend medisch specialist, in de klinische praktijk gebeurt dit nu namelijk nog niet. Medische specialisten en patiënten zouden dan mogelijk betere en effectievere behandelingsresultaten kunnen boeken met deze kostbare middelen.

Bron: www.vu.nl , 18/05/2011


ANTISTOFBEPALING VERBETERT BIOLOGICALTHERAPIE

Tijdens de behandeling met biologicals moeten standaard antistoffen tegen deze middelen gemeten worden. Zo kan een specialist tijdig ingrijpen en is het mogelijk betere behandelresultaten te verkrijgen. Dit is de conclusie van promovenda Margret Bartelds van het VU medisch centrum in Amsterdam. Drie vragen aan Bartelds.
Hoe snel ontstaan antistoffen?

“Dat weten we nog niet precies. In mijn onderzoek zagen we dat na vier weken behandeling met adalimumab - een injectie per twee weken - al bijna 10% van de patiënten antistoffen tegen adalimumab ontwikkeld had. Dus waarschijnlijk kunnen antistoffen al heel snel na de eerste toediening ontwikkeld worden. De antistoffen hebben we gemeten met een radioimmunoassay. Het is echter ook mogelijk om antistoffen tegen biologicals met een bridging ELISA te meten, alleen worden dan IgG4-antistoffen niet gedetecteerd.”

Welke patiënten krijgen hier last van?

“Dat is nog niet tot op de bodem uitgezocht. Er zijn wel aanwijzingen dat er bepaalde risicofactoren zijn. Zo lijken patiënten een groter risico op antistofvorming tegen biologicals te hebben als ze geen co-behandeling krijgen met een immunosuppresivum, zoals methotrexaat. Ook lijken patiënten die bepaalde genetische kenmerken bezitten, bijvoorbeeld bepaalde IL-10-polymorfismen of een bepaald IgG1 allotype, meer risico te lopen.”

Wat is het vervolgbeleid bij antistofdetectie?

“Op dit moment zijn er nog geen richtlijnen voor het vervolgbeleid nadat antistoffen gedetecteerd worden. Het vervolgbeleid is dus nog afhankelijk van de betreffende medisch specialist.”

Bron: www.pw.nl PW pharmaceutisch weekblad, 24-06-2011